Labogids klinische biologie

HIT screening (Heparine geïnduceerde AL)


Code LIS
HIT_AL
Eenheid
Geen
Belangrijke informatie
Screeningstest HIT test: neem tevens een citraat tube af om evt positieve test te laten bevestigen in UZ Gent
Klinische achtergrond
Therapie met heparine is een frequente oorzaak van trombocytopenie bij de gehospitaliseerde patiënt. Het percentage van patiënten die HIT ontwikkelen bij therapie met heparine varieert van 1 tot 5%. Er zijn 2 soorten trombocytopenie verbonden aan het gebruik van heparine: -       Non-immune heparin-associated thrombocytopenie (HIT type I) Heparine bindt door zijn negatieve lading met positieve eiwitten en celoppervlakken. Door binding van heparine aan de plaatjes vinden structurele veranderingen plaats op de plaatjes. Dit resulteert in een matige daling (<30%) van het aantal trombocyten gedurende de eerste dagen van de therapie. De therapie met heparine dient niet stopgezet te worden omdat het aantal trombocyten spontaan normaliseert. De diagnose van HIT type I is een uitsluitingsdiagnose. HIT type I wordt verder niet besproken. -       Immune-mediated heparin-induced thrombocytopenia (HIT type II) Zoals eerder werd aangehaald is heparine een sterk negatief geladen polysaccharide dat kan binden met positief geladen eiwitten en celoppervlakken. Plaatjes factor 4 (PF4) is een belangrijk eiwit voor de immuunrespons die aan de basis ligt van het ontstaan van HIT. Door de binding van heparine aan PF4 komen verschillende antigenen (neo-epitopen) vrij op het oppervlak van PF4 en sommige patiënten maken antilichamen aan tegen deze neo-epitopen. Bij symptomatische patiënten zijn deze hoofdzakelijk van het IgG-type (al dan niet in combinatie met IgM of IgA). Deze antilichamen zullen binden op het heparine-PF4 complex en zo een immuuncomplex vormen. Door binding van de Fc-fragment van de antilichamen met de FcgIIa receptor op het plaatsjesoppervlak, binden de immuuncomplexen op de trombocyten wat resulteert in plaatjesactivatie, er zal trombine gevormd worden en een pro-coagulatie pathway wordt geïnitieerd. Het is afhankelijk van patiëntfactoren of de vorming van imuuncomplexen al dan niet resulteert in activatie van de pro-coagulatie pathway en of deze pathway werkelijk trombose veroorzaakt. De daling van het aantal trombocyten is dus te wijten aan een verhoogde intra-vasculaire consumptie. HIT manifesteert zich 5 tot 15 dagen na start van de behandeling. Dit kan eerder wanneer de patiënt in de 3 voorgaande maanden reeds behandeld werd met heparine. Binnen de 1 tot 2 dagen na het ontstaan van HIT, daalt het plaatjesaantal met meer dan 50%. Ondanks het gedaald aantal trombocyten zijn bloedingen zeldzaam bij HIT en ontwikkelen de patiënten voornamelijk trombotische complicaties (ondanks heparine therapie). HIT geassocieerde trombose (HITT) treedt op bij 10% van de HIT-patiënten. Wanneer de therapie met heparine wordt stopgezet, verdwijnen zowel de trombocytopenie als de neiging tot trombose vorming snel. De diagnose van HIT wordt in de eerste plaats op basis van het klinisch beeld (veneuze of arteriële trombo-embolische complicaties onder heparine therapie) gesteld, in combinatie met een gedaald aantal trombocyten over een periode van enkele dagen (het absolute aantal kan binnen de normale range liggen). Het aantonen van de antilichamen tegen het heparine-PF 4 complex wordt uitgevoerd ter confirmatie. HIT komt 10 keer meer voor bij toediening van ongefractioneerde heparine in vergelijking met laag moleculair gewicht heparines (LMWH). Verklaring hiervoor is het feit dat LMWH minder immunogeen zijn. De incidentie van HIT na toediening van LMWH bedraagt 0,1%. Helaas vertoont 80% van de antilichamen die bij HIT gevormd worden als gevolg van conventionele heparine, kruisreactie met LMWH. Hierdoor kan de meerderheid van de HIT-patiënten niet meer met LMWH behandeld worden.   
Principe van de test
De “ID-PaGIA Heparin/PF4 antibody test” is een “Particle Gel Immuno Assay”.  De bepaling gebeurt met behulp van Diamed kaartjes (ID Micro typing system in gelkaarten). De testkit bevat een ID-kaart met 6 microtubes. Deze 6 microtubes bevatten een gelmatrix met daarin konijnantilichamen tegen humane immunoglobulines. Het partikel reagens bevat hoge densiteit synthetische polymeerpartikels gecoat met een heparine-PF4 complex. Dit partikel reagens wordt samen met het serum van de patiënt op de microtube gebracht. Wanneer specifieke antilichamen aanwezig zijn binden deze met het complex op de partikels, er treedt dus agglutinatie op. Door centrifugatie wordt onderscheid gemaakt tussen geagglutineerde partikels en niet-geagglutineerde partikel. De anti-humane immunoglobuline antilichamen in de matrix binden met de antilichamen op de geagglutineerde micropartikels en de partikels worden vastgehouden op of verdelen zich over de gel (positieve reactie). Vrije niet-geagglutineerde partikels zakken naar de bodem ven de microtube en vormen daar een pellet (negatieve reactie).
Afname
SERUM, Citraat
Alternatieve monstertypes
Geen. Positieve stalen worden ter confirmatie doorgestuurd naar UZ Gent, hiervoor is een ingevroren citraatbuis nodig. Neem dus samen met serum een citraat tube af.
Stabiliteit monster
48 u op 2-8°C
Interferentie
HIT-test
Referentiewaarden
Negatief
Doorbelwaarden
Positief
Bron referentiewaarden
    ​
Uitvoerfrequentie
Urgentie
Ja
TAT (turn around time)
45 minuten
Toestel
C.ID Centrifuge 24S (1000613/45060026)
Analytisch meetbereik
Afdeling
Hematologie (HEM)
Uitvoerend labo
DoorstuurInfo
Positieve stalen worden doorgestuurd naar labo UZ Gent ter confirmatie met flowcytometrie. Bijkomend citraat staal wordt gevraagd.
Terugbetaling